Uiteindelijk blijft Louis Frank zeer vaag over het feit waar het huis van de misdaad zich moet
bevinden. Volgens hem in de
Groot Godshuiswijk, bij de Sint Jan de Doperkerk zelf. Het is trouwens bij deze kerk dat de dader
zijn pakket wou afleveren, zo insinueert Frank. Maar op een of andere manier
werd hij hiervan weerhouden. Uiteindelijk zou hij geleid door het religieus determinisme het begrafenispakket afleveren in
de Zwaluwenstraat, voor de dorpel van een begrafeniswinkel.
De mysterieuze kroongetuige, die op de avond van de misdaad de dader
het sinistere pakket zag neerleggen in de Zwaluwenstraat 22, en die in de
dagbladen nog ‘Mijnheer D’ werd genoemd, krijgt ook een naam: Jean-Baptiste De Koninck (of: Johannes de Doper De Koninck). Hij
woonde in de Bloemenstraat 23, maar verhuist daarna naar de Stapelhuisstraat 16 in Laken.
Om onbegrijpelijke reden betrekt Frank de vindplaats van de
bottinnen en haar beentjes niet in zijn analyse. Hier laat hij zijn
krachtlijnen achterwege. Wel vraagt hij zich af waarom de dader deze pakketten op het domein van de koning heeft neergeworpen. Hij nam daarmee
trouwens een verhoogd risico. Hij besluit
met:
‘Deze
perfecte misdaad kan niet anders dan zijn ontknoping vinden op het terrein van
de Koning.’
Als je de analyse, die Frank toepast op het teruggevonden lichaam van
Joanna, nu wel uitoefent op de locatie
van de terug gevonden benen krijgen we het volgende resultaat:
Jean-Baptiste De Koninck ging op de krachtlijn wonen, die het domein van de koning met de Zwaluwenstraat (in de schaduw van de Sint-Jan de Doperkerk) verbindt. Daarenboven verdeelt zijn nieuw adres de krachtlijn in twee gelijke delen. Dit komt overeen met de definitie die Louis Frank gaf aan het begrip 'tussenstation'.
Arsène Goedertier signeert in 1934 zijn afpersingsbrieven met de initialen D.U.A.
De letter 'D' is de 4de letter van het alfabet, de letter 'U' de 21ste en de letter 'A' de 1ste. Als we dit omzetten naar landscoördinaten krijgen we 4°21'01". Deze coördinaat komt overeen met bovengetekende lijn.
Op 23
mei 1935 schrijft Le Soir dat Arsène op zeker ogenblik dieper tot de achtergrond
van de kwestie was doorgedrongen dan de gerechtelijke diensten. Die waren daar
allerminst mee opgezet en hadden hem met een vermaning weggestuurd. Op 9 juli
1941 bevestigt advocaat De Vos dit tegenover Henry Koehn. Gaat het om bovenvermelde ontdekking waarmee Arsène naar de politie liep? Pochte hij daarenboven ook nog eens met zijn opgedane kennis uit zijn geliefkoosde literatuur, zoals hij gewoonlijk deed?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten